AA04.006 Vergoeding aan beroepsbeoefenaren
ADVIES van de Codecommissie op het verzoek van het bestuur van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame d.d. 3 februari 2004 (A04.006) op de voet van artikel 71 van het Reglement van de Codecommissie en de Commissie van Beroep van voornoemde stichting, uitgebracht door de voorzitter van de Codecommissie.
1. Het verzoek van het stichtingsbestuur:
In zijn brief van 3 februari 2004 deelt het bestuur mede dat hem de laatste tijd signalen hebben bereikt over het mogelijk aanbieden van een vergoeding aan beroepsbeoefenaren voor het omzetten van patiënten op een ander geneesmiddel. Gelet op de aard van deze signalen en de vragen die de CGR hierover bereiken acht het bestuur het wenselijk om in algemene zin een standpunt over dit soort acties van de Codecommissie te vernemen, teneinde dit standpunt ook langs de geëigende wegen naar buiten te kunnen brengen.
Meer in het bijzonder wenst het bestuur een standpunt te vernemen over de mogelijke (on)verenigbaarheid met de Gedragscode van het door vergunninghouders aanbieden van een geldelijke vergoeding aan beroepsbeoefenaren (en het door beroepsbeoefenaren aanvaarden van een dergelijke vergoeding) voor het omzetten van patiënten op een ander geneesmiddel.
2. Het oordeel van de Codecommissie:
Artikel 71 van het Reglement opent voor het stichtingsbestuur de mogelijkheid zich tot de Codecommissie te wenden met een verzoek als het onderhavige, ook indien dit verzoek in algemene zin wordt voorgelegd en los van een concrete gebeurtenis moet worden gezien. Van deze mogelijkheid is in dit geval op de voorgeschreven wijze gebruik gemaakt zodat de Codecommissie een advies kan geven.
De Codecommissie gaat er in het navolgende van uit dat het bestuur heeft bedoeld aan de orde te stellen een situatie waarbij de aan te bieden vergoeding onderdeel uitmaakt van een geheel van reclame-activiteiten en/of sprake is van een aanbod aan beroepsbeoefenaren gedaan in het kader van de bevordering van de verkoop van geneesmiddelen. Dit is immers een voorwaarde voor de bevoegdheid van de Codecommissie om hierover een oordeel te geven. Daarbij wordt overwogen dat dit uitgangspunt temeer aannemelijk is omdat niet goed voorstelbaar is dat een vergunninghouder aan de beroepsbeoefenaar uit andere motieven dan verkoopbevordering een vergoeding zou aanbieden voor het omzetten van patiënten op een ander geneesmiddel.
“Omzetten van patiënten op een ander geneesmiddel”: hieronder moet worden verstaan – en zal in het hierna volgende worden verstaan – het besluit van een voorschrijvende arts of andere beroepsbeoefenaar om een bij hem in behandeling zijnde patiënt die reeds een medicamenteuze therapie ondergaat, voortaan aan die patiënt een ander medicament voor te schrijven en te (laten) verstrekken in plaats van het tot dusverre aan die patiënt voorgeschrevene, en vervolgens het uitvoering geven aan dat besluit. De Codecommissie begrijpt dat dit nieuw te verstrekken geneesmiddel in beginsel een product zal zijn dat door de aanbieder van de vergoeding op de markt wordt gebracht.
De Codecommissie is van oordeel dat de hier beschreven handelwijze van een vergunninghouder, wie ook en onder welke omstandigheden ook, evident in strijd is met de bepalingen van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame. Daarbij is met name te noemen art. 18 van de Gedragscode (geënt op art. 14 van het Reclamebesluit Geneesmiddelen) dat de vergunninghouder zich – behoudens uitzonderingen welke zich hier niet voordoen – dient te onthouden van het aanbieden of in het vooruitzicht stellen van geschenken in welke vorm ook, van premies of voordelen in geld of in natura. Voorts is de omschreven handelwijze in strijd met de bepaling van art. 4.2 dat reclame zodanig dient te geschieden dat het rationele gebruik van geneesmiddelen in farmacotherapeutisch opzicht wordt bevorderd en met art. 5.5 waarin is bepaald dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de reputatie van de farmaceutische industrie of die van beroepsbeoefenaren. Daarbij wordt het volgende overwogen.
Een vergunninghouder die tracht, met behulp van een geschenk in de vorm van geld, een beroepsbeoefenaar te stimuleren om het eigen product van die vergunninghouder voor te schrijven in plaats van enig ander product, geeft er blijk van het eigen gewin – zijn verkoopbelang – te laten prevaleren boven het farmacotherapeutisch belang, met name het belang van de gezondheid van de behandelde patiënt. Een dergelijke houding en activiteit is ethisch en moreel verwerpelijk en dient met kracht te worden bestreden, zowel in de eigen onderneming van de vergunninghouder als door alle betrokkenen in de branche en daarbuiten. De Codecommissie meent dat de Stichting CGR in een geval als dit bij uitstek een normstellende en controlerende taak heeft, waarvan het belang moeilijk kan worden overschat.
Voor het aanbieden van een geschenk met bovengenoemd doel is geen verontschuldiging aan te voeren. Zou deze verontschuldiging bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat het eigen vervangende geneesmiddel in alle opzichten gelijkwaardig is aan het oude geneesmiddel, dan dient reeds op voorhand te worden gezegd dat deze omstandigheid – indien al juist en wetenschappelijk onderbouwd – onmogelijk een rechtvaardiging kan vormen voor de gewraakte handelwijze. De vergunninghouder behoort zich er immers van bewust te zijn dat uitsluitend medisch/farmacologische overwegingen – en eventueel relevante kostenoverwegingen – een rol behoren te spelen bij het nemen van beslissingen over de therapiekeuze en dat deze beslissingen niet door oneigenlijke factoren zoals het aanbod van geschenken mogen worden beïnvloed, ja zelfs de schijn niet mag worden gewekt dat zulks het geval zou kunnen zijn.
Een geldelijke vergoeding als de onderhavige kan niet worden beschouwd als een honorering voor verleende diensten zoals bedoeld in art. 20 van de Gedragscode. Ten deze is immers sprake van het aanbieden resp. aanvaarden van een geldbedrag zonder dat daar enigerlei relevante tegenprestatie van de zijde van de beroepsbeoefenaar tegenover staat. Het voorschrijven van een geneesmiddel is in de gegeven omstandigheden niet een relevante tegenprestatie welke voor honorering in aanmerking komt. Een betaling voor het enkele voorschrijven van een door de aanbiedende vergunninghouder op de markt gebracht geneesmiddel kan daarom niet anders worden gekwalificeerd dan als het aanbieden van een geschenk in de vorm van geld.
Het hier behandelde geval is ook wezenlijk anders dan het aanbieden van kleine geschenken of voordelen van geringe waarde, die tevens van betekenis zijn voor de uitoefening van de geneeskunde of de farmacie, een en ander zoals bedoeld in en toegestaan door art. 21 van de Code. In die gevallen wordt immers het geschenk gezien als een bijkomstigheid die in de reclamewereld gebruikelijk en oorbaar is.
Het bestuur heeft, zij het terloops, ook de rol van de ontvangende beroepsbeoefenaar aan de orde gesteld. Het spreekt welhaast vanzelf dat ook voor de beroepsbeoefenaar dient te gelden dat het aanvaarden van geschenken in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar en verwerpelijk is. Bovendien is zulks in strijd met artikel 22 van de Gedragscode, waarin is bepaald dat beroepsbeoefenaren zich onthouden van het vragen of aannemen van premies of voordelen in geld of in natura. De Codecommissie gaat ervan uit dat, mocht inderdaad sprake zijn van het aannemen van geschenken als hier bedoeld, de desbetreffende beroepsorganisaties zich dit ongetwijfeld zullen aantrekken en de nodige maatregelen zullen nemen om dergelijke praktijken tegen te gaan.
Aldus gedaan te Gouda op 16 februari 2004 door mr M. de Boer, voorzitter Codecommissie,
M. de Boer
ID:
AA04.006
Onderwerp(en):
Dienstverlening, Eisen aan reclame, Geschenken
Type beoordeling:
Advies
Uitspraak:
Negatief
Instantie:
Codecommissie
Datum uitspraak:
16-02-2004